Een vroeg pleidooi voor medezeggenschap

Vandaag kwam ik, bij het ordenen van oude publicaties, een serie onder de titel ‘Tien Sociale Studiën voor Kath. Werkgevers. Geschreven door Professor, L. van Aken PR., in de loop van 1915. Als ik het goed begrijp – maar mijn kennis van de regels van de Katholieke Kerk en van Latijn moet steunen op wat ik zo snel op Internet vind – met de officiële toestemming van een censor van de Katholieke Kerk (‘nihil obstat’). Dan betekent dat de censor geen bezwaar zag omdat hij geen ideeën aantrof die het geloof schade zouden kunnen brengen of in strijd zouden zijn met de leer van de Kerk.

Over de auteur (Lambertus Henricus van Aken (1876-1938) vind ik niet veel, maar wel dat hij stichter en erevoorzitter van de Algemene R.K. Werkgeversvereniging (ARKWV) was. Dat betekent dat aan zijn woorden dus enig gezag mag worden gehecht. Zijn gezag blijkt ook uit de tenaamstelling van de Stichting (Prof. L. van Aken-Stichting ) die als doel had een kantoorgebouw voor de AKWV in Den Haag aan te kopen en te exploiteren.

Die studies snel doorbladerend stuitte ik in het negende deel, dat gaat over staking en uitsluiting, op een pleidooi voor het instellen van een ‘bedrijfsraad’. Een vroeg pleidooi in werkgeverskring voor een vorm van medezeggenschap.

De schrijver stelt zich, tegen het einde van zijn betoog, de vraag hoe stakingen kunnen worden voorkomen of opgelost. Naast de Staat (wetgeving) en de organisaties van werkgevers en werklieden (overleg en overeenkomsten hebben ook de particuliere werkgevers daarin een taak als bewerkers en bewakers van den vrede. Arbeidsvrede wordt in de hand gewerkt door goede arbeidsvoorwaarden, nauwkeurige naleving van de arbeidscontracten, humane behandeling van de arbeidskrachten en goede behandeling van klachten en bezwaren.

En dan volgt zijn – voorzichtig geformuleerde – pleidooi voor fabrieksraden. Die passages geef ik hieronder weer. Voor de lezers die ook geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van de medezeggenschap. De oorspronkelijke uitgave in in te zien op Delpher

Is trouwens de eerste keer dat ik lees dat medezeggenschap ook een manier kan zijn om sodomie tegen te gaan.

“Dat alles zijn dingen, die vanzelf spreken. Maar al is de patroon bezield met den besten wil van de wereld, dikwijls zal dat zoo gewenschte contact met de werklieden, vooral op werkplaatsen met uitgebreid personeel, praktisch slechts weinig beduiden. Het huisgezin is te groot, de leider eener zaak heeft doorgaans te veel aan het hoofd, om met ieder afzonderlijk zich te kunnen inlaten.

Is daar niets op te vinden?

O zeker, en zelfs iets heel goeds.

Kent gij niet het instituut der fabrieksraden?

Ik weet wel, dat voor de meesten dit instituut een nieuwigheid is, waarmee zij zich eerst later zullen verzoenen. Maar dat is voor mij geen reden, om het niet in Uwe aandacht en overweging aan te bevelen.

Het is best mogelijk, dat ik bij sommigen mijn betoog verzwak, wanneer ik iets goeds zeg van zulk een fabrieksraad, dat zij mij als een idealist gaan aanzien, en daarom mijn beschouwingen niet meer voor ernstig nemen. Dat zou mij spijten. En toch maar tot op zekere hoogte.

Eens komt de dag wel, dat allen aanvaarden in de praktijk, wat velen thans als theorie ver van zich afwerpen.

Bovendien heb ik tot nu toe mijn idealen met opzet zoo laag gesteld, dat ook iemand met heel korte armen én klein postuur erbij kon. Mag ik dan nu niet eens een instituut aanbevelen, dat men alleen bereiken en goed beschouwen kan, als men eenigszins weet te gaan staan op een voetstuk? Eenige meters boven de sport der ontwikkelingsladder, waarop reeds onze betovergrootouders stonden?

Er zijn, in het buitenland vooral, en niet ‘t minst onder de praktische Duitschers, verschillende groote patroons, die een fabrieksraad hebben op hunne werkplaatsen.

Zulk een raad vervult ongeveer de taak van parlement, onder voorzitterschap van den werkgever. De werklieden zijn de kiezers van hunne vertegenwoordigers.

En welke macht bezitten zij?

De macht, welke hun toegekend is door de grondwet: het arbeidscontract.

Verstaat mij dus goed. De fabrieksraad heeft niet de leiding van het bedrijf, hij heeft niet voor te schrijven, wat er gefabriceerd zal worden, op welke wijze, uit welke grondstoffen, hoe een en ander zal worden gekocht en verkocht. De leiding der zaak blijft in handen van den werkgever. De fabrieksraad maakt ook niet het arbeidscontract. Dat moet eigenlijk de vakvereeniging doen, samen met den werkgever, of liever nog met diens eigen vereeniging. Maar de fabrieksraad is de vertegenwoordiger der arbeiders en tevens de rechterhand van den patroon.

Velen laten aan dien fabrieksraad geheel en al over de opstelling van het fabrieksreglement. En, ‘t is niet te begrijpen op ‘t eerste oog, hij maakt niet zelden bepalingen, die de patroon zelf er niet in zou durven zetten. En waarom kan hij dat? Omdat zij zijn de vertrouwensmannen van het personeel, en omdat daarom maatregelen, door hen noodig geoordeeld, veel eerder worden aanvaard door de overigen.

De fabrieksraad waakt over de naleving van het reglement, past eventueele straffen toe, maar zal zeer dikwijls de noodzakelijkheid van straffen voorkomen.

Hij waakt over de zedelijkheid. Iets, wat de patroon dikwijls niet voldoende doen kan. Ik sprak nog dezer dagen een werkgever, die toevallig ontdekte, dat een meesterknecht zich met onmondige jongens der fabriek had schuldig gemaakt aan de zonde van Sodoma. Als daar een fabrieksraad had bestaan, – hij erkende dat, terwijl ik er niet naar vroeg, – zou zulk een misstand niet zoo lang hebben kunnen voortduren. 

Daarnaast kunnen zij den patroon voorlichten omtrent maatregelen, welke kunnen genomen worden voor de gezondheid en de veiligheid. Zij zullen werkelijk geen voorstellen doen, zooals velen er tot hun schrik zagen in het ontworpen Veiligheidsbesluit.

Zij kunnen eindelijk den patroon op vaste tijden inlichten omtrent de gezindheid, ontevredenheid, wenschen en verlangens van het personeel.

Gij meent wellicht, dat een patroon, die zulk een fabrieksraad gaat inrichten, reeds aanstonds de grootste voorvechters met de grootste monden, als vertegenwoordigers van het werkvolk zou aangewezen zien voor leden van den fabrieksraad.

Welnu, in den regel ondervindt men, dat die mannen, wanneer zij werkelijk als verstandige menschen behandeld worden, wanneer men met hen redeneert en niet begint met wantrouwen jegens hen te betoonen, spoedig hunne verantwoordelijkheid gaan gevoelen en voorbeelden zijn van gematigdheid en goeden wil.

De werklieden zijn doorgaans met hun parlement zeer ingenomen, gevoelen zich meer aan de zaak gebonden, meer één met haar

En daarom kon de liberale grootindustrieel C. F. Stork schrijven:

“Slechts de lust tot samenwerking tusschen kapitaal en arbeid in een industrieële onderneming kan leiden tot maatregelen in beider belang. De patroon moet gevoelen iets anders en beters te zijn dan de onbeperkte heerscher in zijn rijk, dan onverantwoordelijk eigenaar eener schoone bezitting. Hij beheert, maar moet van zijn beheer rekenschap kunnen afleggen aan de geheele gemeenschap, wier belangen hij door zijn handelingen bevorderen of bedreigen kan; hij is rentmeester van een eigendom, waarop hij slechts beperkte rechten kan doen gelden. De ondergeschikte van zijn kant moet in de zaak, waarvoor hij werkt, waaraan hij zijn bestaan dankt, iets meer zien dan de gelegenheid om zijn loon te verdienen; hij moet haar als de zijne leeren beschouwen en voor hare belangen opkomen als voor zijn eigene. Waar zulk een geest van samenwerking bestaat, behoeft men de toekomst niet donker in te zien, en kan men de hoop koesteren, ook zonder groote schokken tot maatschappelijke hervormingen te komen”.

Zou men niet zeggen, dat men hier den meest orthodoxen katholieken Socioloog hoort spreken?

Ja, wie een fabrieksraad op zijn werkplaats instelt, geeft een weinig van zijn persoonlijke macht in handen van anderen. Maar wat maakt dat, indien men daardoor evenveel, en waarschijnlijk zelfs méér bereikt? Wat is ‘t feitelijk anders, dan de leidsels overgeven aan een bekwaam koetsier, en zelf nog gemakkelijker zitten in het coupétje, warm en droog?

Ik wenschte wel, dat er meer katholieke werkgevers, vooral onder de grootere, waren, die met dergelijke inrichtingen een ernstige proef namen, om praktisch te bewijzen de uitvoerbaarheid van idees, welke men zonder de minste ervaring te hebben, zoo lichtvaardig pleegt te verwerpen.”

Andere berichten

Meezeggenschap

Last, Jef (1929). Meezeggenschap. In Roland Holst, Henr. (Red.). Tijdsignalen:
bloemlezing uit moderne revolutionaire poëzie van Jan W. Jacobs, Jef Last, Freek van Leeuwen, Garmt Stuiveling. Amsterdam: “Ontwikkeling”, 65 – 66.